Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB6032

Datum uitspraak2007-10-09
Datum gepubliceerd2007-10-19
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6247 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO-schatting.


Uitspraak

05/6247 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 16 september 2005, 05/415 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 9 oktober 2007 I. PROCESVERLOOP Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2007. Appellante is daarbij verschenen. Het Uwv is, met bericht, niet verschenen. II. OVERWEGINGEN Appellante was werkzaam als cateringmedewerkster. Op 10 februari 2003 is zij met verschillende lichamelijke klachten uitgevallen voor haar werkzaamheden. Op 18 december 2003 is appellante onderzocht door een voor het Uwv werkzame verzekeringsarts. Deze heeft ten aanzien van appellante een aantal beperkingen vastgesteld en deze verwerkt in de zogenoemde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Op basis van die FML heeft een voor het Uwv werkzame arbeidsdeskundige de werkzaamheden van appellante beoordeeld en tevens een aantal functies geselecteerd die appellante met haar beperkingen zou kunnen vervullen. Geconcludeerd werd dat appellante ongeschikt was voor haar maatgevende functie, maar dat zij in de voor haar geschikt geachte functies nog zo veel zou kunnen verdienen, dat haar mate van arbeidsongeschiktheid per 8 februari 2004 op minder dan 15% moest worden gesteld. Dit leidde tot het besluit van 28 januari 2004 waarbij aan appellante een uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 9 februari 2004 werd geweigerd. Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. In het kader van dat bezwaar is appellante gehoord op een hoorzitting op 27 april 2004. Mede naar aanleiding van het door appellante gestelde tijdens de hoorzitting is door het Uwv informatie opgevraagd bij de behandelende sector. Op basis van de ontvangen gegevens heeft een voor het Uwv werkzame bezwaarverzekeringsarts vervolgens de op appellante van toepassing zijnde FML aangepast. Een voor het Uwv werkzame bezwaar-arbeidsdeskundige heeft vervolgens de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante opnieuw bezien en bepaald op 15 tot 25%. Dit leidde tot het thans bestreden besluit van 26 mei 2004 waarbij het bezwaar van appellante gegrond werd verklaard en waarbij zij per 9 februari 2004 in aanmerking werd gebracht voor een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dat beroep is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv in voldoende mate rekening gehouden met de klachten en beperkingen van appellante. De rechtbank was van oordeel dat er geen aanknopingspunten waren voor het oordeel dat de conclusies van de voor het Uwv werkzame verzekeringsartsen onjuist, onvoldoende zorgvuldig voorbereid of onvoldoende gemotiveerd waren. Daarbij wees de rechtbank er op dat het Uwv informatie heeft ingewonnen bij de behandelende sector en naar aanleiding van de ontvangen informatie de FML heeft aangepast. De rechtbank was wel van oordeel dat aan de besluitvorming functies ten grondslag waren gelegd die gezien de actualiseringsdatum niet hadden mogen worden gebruikt, maar naar het oordeel van de rechtbank zou, indien deze functies buiten beschouwing blijven, de mate van arbeidsongeschiktheid nog steeds moeten worden vastgesteld op 15 tot 25%. In hoger beroep heeft appellante herhaald dat het Uwv haar beperkingen onjuist heeft vastgesteld. Volgens appellante gaan die beperkingen veel verder dan door het Uwv wordt aangenomen. Voorts heeft zij er op gewezen dat zij een aantal van de haar voorgehouden functies vanwege haar klachten niet kan vervullen. Mede naar aanleiding van de uitspraken van de Raad van 9 november 2004 en 12 oktober 2006 heeft het Uwv een nadere schriftelijke toelichting gegeven bij de mogelijkheden van appellante en de geschiktheid van de voor haar geselecteerde functies. De Raad oordeelt als volgt. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het Uwv de beperkingen van appellante niet onjuist heeft vastgesteld en het daartoe strekkende onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Appellante is immers op 18 december 2003 tijdens het spreekuur van de verzekeringsarts lichamelijk onderzocht. De verzekeringsarts heeft bij die gelegenheid een anamnese afgenomen. De verzekeringsarts heeft zijn bevindingen uitgebreid beschreven. Naar aanleiding van de bezwaren van appellante zijn inlichtingen ingewonnen bij de behandelende sector, welke inlichtingen hebben geleid tot een aanpassing van het voor appellante geldende FML. De Raad wijst er daarbij op dat het Uwv rekening heeft gehouden met alle klachten die door appellante in haar hoger beroepschrift zijn genoemd, zij het dat dat niet is geschied in de mate die appellante voorstaat. Appellante heeft zelf geen door een haar behandelend arts ondersteunde informatie ingebracht waaruit zou kunnen worden afgeleid dat het Uwv haar belastbaarheid heeft onderschat. De Raad ziet dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat de voor appellante geldende FML onjuist is. De onderhavige schatting van het verlies aan verdiencapaciteit heeft het Uwv verricht aan de hand van het zogenoemde Claim Beoordelings- en BorgingsSysteem (CBBS). Mede naar aanleiding van de uitspraken van de Raad van 9 november 2004 over de toepassing van het CBBS (LJN AR4716 e.v.) en van 12 oktober 2006 (LJN AY9971) heeft het Uwv bij schrijven van 13 april 2007 – onder verwijzing naar het daarbij gevoegde rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 2 april 2007 – een nadere toelichting bij het bestreden besluit gegeven. Uit deze toelichting blijkt dat weliswaar als mediaan de functie van textielproductenmaker/gordijnnaaister (Sbc 111160) dezelfde is gebleven, waardoor bij berekening van de mate van verlies van verdiencapaciteit de uitkomst dezelfde is gebleven, maar uit deze toelichting blijkt tevens dat één functie is afgevallen, terwijl tevens eerst ter zake van het hoger beroep een inzichtelijke en toetsbare toelichting en motivering is gegeven bij de passendheid van de voorgehouden functies. Voorts is eerst ter zitting van de rechtbank de stelling van appellante dat zij in verband met astmatische klachten een aantal voorgehouden functies niet kan vervullen door het Uwv afdoende weerlegd. Het beroep van appellante dient derhalve, gezien de hiervoor vermelde uitspraken van de Raad, gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak dienen te worden vernietigd. De Raad ziet echter aanleiding om, onder toepassing van artikel 8:73, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten nu het Uwv op 13 april 2007 uiteindelijk een toereikende motivering bij het bestreden besluit heeft geleverd. De Raad ziet geen aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante op grond van artikel 8:75 van de Awb. Appellante heeft zich, blijkens een brief van mr. L.M.J.S. Helder, advocaat te Eindhoven, weliswaar terzake van haar hoger beroep laten bijstaan door een professioneel rechtshulpverlener, maar het is de Raad niet gebleken dat deze gemachtigde een voor een vergoeding in aanmerking komende proceshandeling in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft verricht. Derhalve dient beslist te worden als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 140 ,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2007. (get.) C.W.J. Schoor. (get.) I.R.A. van Raaij. MR